caisse

caisse [kes]

〈v.〉

1 kist

2 kas ⇒ kassa, betaalkantoor, loket 〈voor uitbetalingen〉

3 〈techniek〉huis 〈omhulsel〉 ⇒ reservoir, kas(t)

4 〈auto〉carrosserie 〈geraamte〉

5 bloembak ⇒ broeibak, (broei)kas

6 (cilinder van) trom(mel) ⇒ (klank)kast

♦voorbeelden:

1    caisse à claire-voie • krat

      caisse à savon • zeepkist; 〈figuurlijk〉sinaasappelkistje 〈eenvoudig meubel van onbewerkt hout〉

2    caisse d'allocations familiales • kinderbijslagfonds

      caisse des compensation • uitkerende instantie 〈van sociale uitkeringen〉; compensatiekas 〈België〉

      caisse de crédit • kredietbank

      caisse des dépôts et consignations • consignatiekas

      caisse d'épargne • spaarbank, -kas

      livre de caisse • kasboek

      caisse de prévoyance • 〈onderling〉verzekeringsfonds

      caisse de retraite • pensioenfonds

      caisse de la Sécurité sociale • sociale verzekeringsbank

      caisse noire • geheime fondsen

      faire sa caisse • de kas opmaken

      partir avec la caisse • er met de kas vandoor gaan

      passer à la caisse • naar de kas gaan; langs de kassa gaan

      vous pouvez passer à la caisse ! • u kunt uw laatste loon gaan halen!

      tenir la caisse • de kas beheren

3    caisse à eau • waterreservoir 〈op schepen〉

6    grosse caisse • grote trom

      battre la caisse • op de trom slaan; 〈figuurlijk〉de trom roeren

  → bon 

¶    caisse du tympan • trommelholte

f

1) kist

2) kassa, loket

3) kast, omhulsel

4) carrosserie [auto]

5) plantenbak

6) klankkast

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.